Jan Adam Zandleven

Klik op de afbeelding(en) voor meer informatie.

Jan Adam Zandleven

De kunstschilder J. A. Zandleven werd in 1868 te Koog a/d Zaan geboren. Tegen wil en dank moest hij bij zijn vader in de zaak. De handel trok hem niets aan. Reeds als jongen voelde hij den sterken drang om schilder te worden en alleen voor de kunst te leven. Van kind af had hij buitengewoon veel liefde voor de natuur en gebruikte al zijn vrijen tijd, én gestolen tijd, om te teekenen en te schilderen. De drang om schilder te worden werd eindelijk zoo groot, dat het tot een uitbarsting kwam : de vader wilde van zijn zoon geen schilder maken en de zoon stond daartegenover met een even sterken wil : hij brak met alles en volgde zijn roeping. Toen kwam een zware tijd, vol kommer bijwijlen. Maar reeds was het sterkend woord van een paar ouderen in de kunst den jongen zoeker een steun. In 1901 ging Zandleven met zijn werk naar Jozef Israëls, die hem raadde door te gaan, mits hij hard studeerde. Tegelijk gaf Israëls hem een briefje mee voor Gabriël. Deze, die oók den moeilijken strijd om er te komen had gekend, zei : als je alles wilt opofferen, om je doel te bereiken, en als je je bewust bent, dat er een heel zware weg is af te leggen, ga dán door.

Info: Lexicon Pieter A. Scheen

Op een zonnigen lente-morgen zocht ik in Rhenen de woning van den schilder Zandleven. Het was Zondag, onder kerktijd; in de lange straat van het rustige stadje, dat wat sufferig ligt aan den voet van den geweldigen Cunera-toren, was het heel stil. Eindelijk zag ik een mensch loopen en ik vroeg hem: weet u hier ook meneer Zandleven te wonen?

Bron: J.A. Zandleven, door Mr. J. Slagter

 

— Nooit van gehoord, zei deze mensch.

— Het is een schilder.

— Een schildersbaas of een schildersknecht?

— ’t Is een kunstschilder.

— ’n Kunstschilder?

De mensch keek mij wat argwanend aan : wie vraagt er nu naar een kunst-schilder? Dat zijn zulke rare kerels…… Maar na even te hebben nagedacht, hernam de mensch : „ik geloof, dat er daár een woont, een kunstschilder, dat huis met die hooge stoep.”

Ik ging naar het huis, dat een hooge stoep had, een heel gewoon oud huis; naast de deur twee hooge smalle ramen met aspedistra’s voor de vensters, niets artistiekerigs van buiten.

En daar woonde hij.

In het kleine, kleine stadje Rhenen zijn er velen, die niet weten, dat sinds eenige jaren Zandleven daar werkt en dit voorvalletje is als een symbool: het is niet gemakkelijk, waardeering te vinden, wanneer men het publiek niet naloopt, het niet vleit, aan zijn wenschen niet tegemoet komt.

Zandleven leeft in de afzondering, buiten de vriendjes-coterieën in de kunst en hij werkt, zooals hij het goed vindt, zonder „richting”, zonder etiquet. In „Arti” werd zijn werk herhaaldlijk geweigerd : ach ja, het is op het eerste gezicht niet altijd treffend, men moet het geduldig bezien en dat schijnt een bezwaar te zijn ……

In dat rustige huis in Rhenen leeft hij met zijn vrouw „ver van de menschen” en ze zien met philosophische berusting, hoe de wereld zich in -ismen verdeelt………

* * *
De schilder J. A. Zandleven werd in 1868 te Koog a/d Zaan geboren. Tegen wil en dank moest hij bij zijn vader in de zaak. De handel trok hem niets aan. Reeds als jongen voelde hij den sterken drang om schilder te worden en alleen voor de kunst te leven. Van kind af had hij buitengewoon veel liefde voor de natuur en gebruikte al zijn vrijen tijd, én gestolen tijd, om te teekenen en te schilderen. De drang om schilder te worden werd eindelijk zoo groot, dat het tot een uitbarsting kwam : de vader wilde van zijn zoon geen schilder maken en de zoon stond daartegenover met een even sterken wil : hij brak met alles en volgde zijn roeping. Toen kwam een zware tijd, vol kommer bijwijlen. Maar reeds was het sterkend woord van een paar ouderen in de kunst den jongen zoeker een steun. In 1901 ging Zandleven met zijn werk naar Jozef Israëls, die hem raadde door te gaan, mits hij hard studeerde. Tegelijk gaf Israëls hem een briefje mee voor Gabriël. Deze, die oók den moeilijken strijd om er te komen had gekend, zei : als je alles wilt opofferen, om je doel te bereiken, en als je je bewust bent, dat er een heel zware weg is af te leggen, ga dán door.

Het volgende jaar, in 1902, ging Zandleven met veel moeite uit de zaken van zijn vader en ging werken in de duinen bij Wijk aan Zee. En hij werkte ontzettend, van ’s morgens tot ’s avonds laat. „Midden in den winter buiten, is morgens half acht zat ik al in de duinen tot donker, soms in nijpende kou en sneeuw,” zoo vertelt Zandleven. Met donker thuis en dikwijls de boterham nog in den zak, vergeten hem op te eten of geen tijd gegund. Meestal maakte ik twee of drie studies op één dag en dan ’s avonds nog modelteekenen bij de lamp.”

Zoo leefde hij een paar jaren buiten en kon er door zeer sober te leven en de hulp van enkele vrienden komen. Het is een tijd, waaraan hij nog altijd met buitengewoon gelukkige herinneringen denkt. En de man, die ook nu nog niet „schilderijtjes” kan maken, zooals een groot deel van het publiek dat verlangt, die ook nu nog zijn eigen weg gaat en zich aan geen opgelegde wetten of mode stoort,wist ook toen niet den openbaren smaak te bevredigen.

In dien tijd, dat hij in Wijk aan Zee werkte, kwam hij in aanraking met den schrijver Querido, wien het religieuse sentiment in Zandleven aantrok. Door bemiddeling van Querido dook een kunsthandelaartje uit Amsterdam op, die de opdracht gaf eens „’n paar schilderijtjes” te maken.

Toen Zandleven wat klaar had en het liet zien, verklaarde deze Amster-dammer, dat het geen „schilderijtjes” waren, waarop Zandleven antwoord-de: „nou, dan kan ik geen schilderijtjes maken.” Hij kan het nóg niet. Ge-lukkig!

Van Wijk aan Zee trok hij naar Gorssel met zijn vrouw. De bosschen met hun rijke geheimzinnigheid begonnen macht over hem uit te oefenen. Voor wie Zandleven kent, spreekt dit vanzelf. Zijn naar het mystieke geneigde aard, zijn eerbied voor het ondoorgrondelijke, schoone Wonder, dat de natuur is, vinden hun weerspiegeling in het stille bosch met zijn geheimzinnig weefwerk van lichtspelingen en zijn wonderbaarlijken grond van mossen en bladeren, in het bosch, waar dat meest mysterieuse, de paddenstoel, is als de verschijning uit een droomenland.

Hij woonde daar in Gorssel in een klein boerenhuisje en werkte iederen dag in het bosch, dat immers elk oogenblik nieuwe schoonheden openbaart voor hem, die het geduld heeft ze te zien. En hij had die geduldige liefde, die zich kan verdiepen ook in het oogenschijnlijk kleine, maar dat als micro-cosmos toch weer een beeld der wereld is.Iederen morgen trok hij zijn boschje in, een klein plekje, doch waar hij steeds nieuwe schoonheid ontdekte. En daar kon hij, met gestadige toewijding, wel tien keer denzelfden boom schil-deren, welke toch steeds onder den invloed der telkens andere stemming en emotie anders van vorm werd. Wanneer er geld moest zijn om het allernood-zakelijkste te koopen, ging hij met studies en teekeningen den boer op.

Zoo had Zandleven zich langzamerhand gevormd in de harde school van het zelf-aanpakken. Leiding had hij niet gehad. Hij deed zooals hij het goed vond. Toch voelde hij, bij zijn rusteloos tasten naar het hooge doel, wel een behoefte aan den toets van een onbevooroordeelde critiek.

Ver van de wereld, in zijn Geldersche bosschen, kende hij, naast de zekerheid van den kunstenaar in diens sterke uren, den twijfel van den eerlijke, die zonder ijdelheid tegenover zijn eigen werk staat. Hij hoorde van het bestaan van H. P. Bremmer, die een scherp en rechtvaardig criticus moest zijn en die ook met raad en daad jonge kunstenaars steunde. En aanstonds kwam het verlangen bij hem op, Bremmer’s oordeel te vragen. Met wat studies onder den arm toog hij op een goeden dag naar Bremmer en vroeg, of deze ze eens wilde zien. Aanvankelijk had Bremmer er geen zin in: er kwamen zooveel en zoo zelden was er iets bij, dat de moeite waard was. En, zoo zeide Bremmer „als ik je werk niet goed vind, ga je immers tóch door, als je je zelf kunstenaar weet, en dan is je eigen overtuiging immers toch sterker dan de mijne.” Zandleven hield echter vol. Bremmer gaf toe, zág het werk en vond het zeer persoonlijk en goed, zelfs zoo, dat hij er dadelijk van kocht. Men kan zich indenken, hoe Zandleven dit voelde als een heerlijke belooning voor die zware jaren van heel-alleen-staan. Er was dan toch iemand, wiens woord gezag had, die hem had begrepen en zijn arbeid als kunst aanvaardde.

Een paar maanden later — het was in 1904 — kwam Bremmer in Gorssel bij hem om al het werk te zien en van dien tijd af kocht Bremmer jarenlang, tot Zandleven’s naam voldoende gevestigd was, bij wijze van contract, als dit dorre woord niet spot met den ruimen geest, waarin het werd aangegaan, ongeveer alles wat deze maakte. Van 1904 af dagteekent ook de vriendschap tusschen deze beide mannen. Aan deze relatie is het te danken, dat Zandleven steeds door Bremmer’s bemiddeling heeft kunnen studeeren — ik citeer hier uit een brief van Zandleven –„zoo vrij en zoo mooi, als weinigen dat zullen kunnen. Nooit werd gevraagd naar een schilderij of bepaald onderwerp ; alles was goed, al wilde ik twintig maal dezelfde studie maken.”

En nu zijn er gelukkig menschen genoeg, die zijn werk waardeeren ; in den kunsthandel Gerbrands te Utrecht, die eveneens pioniers-werk voor Zandleven deed, is het altijd te zien en de Rotterdamsche Kunstkring heeft er, ook al weer met krachtige medewerking van den kunstzinnigen heer Gerbrands, in haar zalen dit voorjaar een vrij volledig overzicht van gegeven.

Zandleven woont sinds enkele jaren in Rhenen en gaat des zomers nu hier, dan daar schilderen. Veel heeft hij in Kootwijk gewerkt, het stille Veluwdorpje, met het oude kerkje daar, de vriendelijke boerenerfjes en de woeste zandstuivingen. De boerenerfjes. zooals Zandleven ze heeft gegeven, behooren tot het innigste van zijn werk en zijn van een zeldzaam-teedere aanschouwing, die alles doet vibreeren van zijn geestes-spanning. De zandstuivingen, barre, eenzame natuur, zijn als een symbool van zijn eigen eenzame levenshouding.

Van zijn verblijf in Rhenen is geen schooner staal dan het gezicht op den Cunera-toren, een werk van diepe doordringing en van grooten eerbied voor dit onvolprezen meesterwerk der gothische bouwkunst.

* * *
Er zijn weinig schilders, die zich zoo gelijk blijven in hun oeuvre als Zandleven. Werk van tien jaar geleden en van nu, er zijn geen treffend-groote verschillen in ; er is alleen een groei van innigheid, een toeneming van het vermogen om de ziel der dingen te vatten. De vorm, waarin alles wordt gegeven, is dezelfde gebleven. Hoe komt dat? Is voor hem die vorm dan niet belangrijk? Ik meen van niet. Vergelijken we zijn werk met dat van b.v. Gestel, dan blijkt duidelijk het verschil.

Noch voor Gestel, noch voor Zandleven heeft de natuurlijke verschijning der dingen op zichzelf waarde; voor beiden is deze slechts middel. Voor Gestel is de uiterlijkheid slechts de eerste aanleiding voor een te zoeken rhythme, waarnaar hij kleuren, lijnen, vormen afstemt, voor Zandleven is de uiterlijkheid van elk ding het beeld der Eeuwigheid, iets met een eigen ziel, iets, dat deel is van het Onzegbare, maar waarvan de uiterlijke verschijning toch volkomen aanvaard wordt. Gestel is in zekeren zin een „Parnassien”, hij is de man, die allereerst den vorm, het krachtig-geserreerde rhythme zoekt (al ontbreekt het innerlijke geenszins); Zandleven een “symbolist”, die den band van de vormen niet kent, die allereerst opgaat in de ontroering van de dingen, welke hij ziet, zooals deze hem teekenen zijn van iets hoogers, symbolen dus. Voor Zandleven met zijn diep-godsdienstigen aard zijn de dingen, wat ze voor den vromen pastor Guido Gezelle waren :

Wind en wee en wolken
Wegelen van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
’t diep gedoken Woord zoo zoet ……
als de Ziele luistert !
En hij beschrijft de dingen dan ook nauwkeurig en uitvoerig, want ze zijn voor hem belangrijk. Aan den vorm, de compositie, hecht hij niet. Het is geen rhythme, geen vorm-evenwicht, dat hij zoekt. Een critiek, welke dit werk daarom zou veroordeelen, zou iets in dit werk zoeken. waar het den schilder niet om te doen was.

Ik beleef — zoo zegt Zandleven — de werkelijkheid, het leven als een Won-der en als ik in het meest gewone ding dàt niet beleven mag, ben ik er uit. k aanvaard de werkelijkheid, maar zie achter haar verschijning het Wezen, dat voor mij niets anders is dan het Wonder. Tegenover dit Wonder sta ik met mijn Extaze. Wat ik schilder is eigenlijk…… mijzelf, mijn zoeken en verlangen naar wat men kan noemen zuiverste harmonie of God.

Het is niet altijd gemakkelijk, dit streven in het werk terug te vinden en dus eenigszins na te voelen, wat Zandleven ontroerde ; het is mij soms zelfs onmogelijk, juist o m d a t in al zijn werk de realiteit zoo nauwkeurig is gegeven. Wanneer in een kunstwerk de realiteit opzettelijk wordt verlaten – ik denk weer aan Gestel b.v. – treedt daarvoor iets anders in de plaats, dat men dadelijk herkent als een deel van het gemoedsleven. Juist het ondefinieerbare, dat een werk tot kunst verheft, is daar als het ware gedeeltelijk zichtbaar geworden; men weet onmiddellijk, dat dit geen realiteit is, maar geestesuiting. Nu kan natuurlijk de werkelijkheid zoo ver worden verlaten (b.v. bij Mondriaan, of van der Leek) dat het voor de meesten onmogelijk wordt de ontroering van den maker na te voelen en dus het ontstane werk volledig te waardeeren. Maar het is eveneens mogelijk, dat de realiteit zoo sterk is uitgedrukt, dat ons verscholen blijft, wat alleen de waarde van een kunstwerk uitmaakt. Die realiteit werkt als een belemmering voor de ontroering. Dit zijn dan de gewone dingen des levens, die ieder kan zien en als men ze terugvindt in een schilderij, veroorzaken zij in onzen geest onmiddellijk storende gedachten-associaties. Wij denken aan een ander huisje, dat we kennen, aan een anderen boom, aan een bepaalde straat, aan een rivierbocht, dáár-en-dáár, op een fietstocht gezien.

Zoo zal Zandleven het gemakkelijkst worden gewaardeerd, waar bij, werkende onder een plotselinge emotie, in enkele uren iets opzette en daarbij minder zorg besteedde aan de realiteitsuitbeelding. Ik denk b.v. aan een hartstochtelijk met zware vegen geschilderde “Winter” (1918) en aan zijn bloeiende boomen. waarvan hier een is gereproduceerd.

Maar in het andere werk moet men zich veel moeite geven om áchter de realiteit te ontdekken, wat Zandleven noemt, het Wonder. Die moeite is meestal niet tevergeefsch.

De schijnbaar koel geobserveerde,nuchter-gegeven werkelijkheid ver-andert hoe langer men kijkt, in iets, dat als een droom is, dat bóven die wer-kelijkheid uit is gekomen en men voelt iets terug van de hooge blijdschap van den kunstenaar, die, in extaze over wat hij zag, zich daarmee vereenzelvigde. En het is dan, of de dingen een ziel hebben gekregen en met een eigen taal spreken. Ik denk b.v. aan het Kerk-interieur in Kootwijk (1920), dat zoo heel precies is geschilderd. Het is interessant, eens hiernaast een kerk van Bosboom te zetten: hoe nuchter lijkt Zandleven dan op het eerste gezicht. Bosboom is een romanticus, die de kerk liefst beeldde in een haast mystiek licht. Hij beminde de wijdsche bogen der oude kerken en kon zich, in zijn extaze, zoo weinig indenken, dat menschen uit zijn tijd onder die bogen zouden loopen, dat hij meestal een zeventiende-eeuwer in rood-en-zwart, met breed geranden hoed tot „stoffeering” gebruikte. Het Kootwijksche kerkje mist die geweldigheid en ook die romantiek ; wij denken ons er in : boeren en dorpsche burgermenschen van heden. Toch staat bij mij de visie van Zandleven niet achter bij die van Bosboom. Bosboom is grootscher, Zandleven in dit werk inniger. En nu voel ik in dit interieur, ondanks de nuchtere, natuurgetrouwe uitbeelding der werkelijkheid, zoo sterk dat ándere, hoogere, dat men ziel kan noemen, of wat-dan-ook, maar dat dit tot kunst verheft. Ik voel in dit kleine kerkje de intieme getrouwheid van die oude banken, waarop iederen Zondag stille buitenmenschen zitten te luisteren, in den preekstoel en de opzijgeschoven gordijnen de strengheid en de beperktheid van het godsdienstig leven op dit kleine dorp. En ik voel de menschen er zitten in hun ongemakkelijke, nette Zondagsche kleeren, met hun godsdienstige overgave en starre overtuiging.

Iets dergelijks beleef ik aan het „Kerkje in Kootwijk” (1920) dat den buitenkant geeft: liet oude vierkante torentje, geleund tegen den zijmuur der kerk, en een grasveldje er naast. Toen ik er lang tegenover had gestaan, was het mij of ik de stilte van dat dorpshoekje „hoorde.”

Die Stilte, zij is een belangrijk element in haast al het werk van Zandleven. Let eens op zijn landschappen, zijn huizen, schuren en erfjes : schier altijd is de natuur er in rust. Geen bewogen luchten of wuivende boomen. Dit is toevalligheid noch opzettelijkheid. Het is de getrouwe uiting van den stillen mijmeraar, den zachtmoedigen mensch, die Zandleven is, van den kunstenaar, voor wien het drukke bewegen van het leven geen belang heeft, maar die uit alles het innige binnenst puurt. Let ook eens op zijn groote stillevens : hoe stil het daar is. Dit is geen paradox, want er zijn zoovele stillevens, die meer de onrust dan de stilte belichamen. Minder rust is er in zijn bloemen-stillevens, want daarin wordt de fonkeling der kleur gegeven, het sprookjes-achtig-fascineerende, het trillend-bewegende dat de bloemenkleur vaak heeft. En dat maakt Zandleven’s bloemen-stillevens beweeglijker dan zijn andere werk. Zijn zij daarom beter? Mij staan sommige zijner bloemstukken verder ; ik voel er niet altijd die innigheid in, die diepe doordringing in de ziel der dingen, welke overigens bij Zandleven zoo treffen.

Een andere eigenaardigheid is, dat hij nooit in zijn landschappen een levend wezen zet. Ook dát suggereert de stilte. Maar tevens is het een ver-heugend blijk, hoe hij het zoo bekende verlangen van het groote publiek negeert, dat figuurtjes wil zien, een vrouwtje met een emmer, een mannetje met een schop, een koe of een schaap, enfin, de beminnelijke „aankleeding” van het geval. Dat negeeren is ook al weer geheel onopzettelijk. want het is niet anders dan een gevolg van zijn aard : voor hem leeft immers ieder ding, dood of niet. Niets is dood en het is daarom onnoodig het leven kunstmatig te suggereeren.

Men kan dan ook zeggen, dat hij op geen enkele manier door hulpmiddelen zijn werk aantrekkelijk tracht te maken voor het publiek, noch door een vlotte peinture, noch door aangename kleuren of prettige compositie.

* * *
In de onderwerpen, door Zandleven in den loop der jaren behandeld, is een vrij groote verscheidenheid. De meeste vond hij buiten in de natuur. Altijd is de natuur voor hem gebleven het prachtige wonder, het verheven gedicht en in zijn extaze daarvoor heeft hij veel van zijn mooiste werken gemaakt. In de bosschen vond hij de natuur het meest ongerept, doch ook het wonderlijkste en het stilste. Voor hem, met zijn mystieke verlangens, had het mysterie der bosschen grooter bekoring dan de open klaarheid der pralende weiden. Hoe gaaf heeft hij dat mysterie, dat intense leven van elken boom belichaamd! Men zie b.v. zijn Boomstammen (1913) : twee berkenstammen, roomig-wit in den zonneschijn tegen den rossigen boschgrond. Wonderlijk-mooi is zoo’n stuk berkenstam, maar voor ons krijgt het waarde door de alles-doordringende ontroering van den kunstenaar, die dit beleefde.

Het spreekt vanzelf dat Zandleven onder de bekoring kwam van die meest wonderlijke dingen : de paddenstoelen. Het was niet het zuiver-picturale element, dat hem trof en dat b.v. bij Goedvriend’s paddenstoelen meer op den voorgrond treedt. Het wonderlijke, verborgen leven trok hem aan, het schier-onwezenlijke, het grillige, sprookjesachtige van vorm en kleur, de vreemde, bleeke en weeke materie van het paddenstoelen-lichaam. En dit alles vinden wij in zijn paddenstoelen terug. Voor ons komt het er op aan, of wij de ontroering van den kunstenaar in het werk voelen: hoe krachtig komt die ontroering ons hier tegemoet. hoe meesterlijk is aan dat onzegbaar-vreemde vorm gegeven.

Uit de laatste jaren dateeren verscheidene bloeiende vruchtboomen. Terwijl Zandleven aan zijn stillevens vaak maanden-lang werkt,zijn die bloeiende boomen ontstaan in de vreugde van enkele uren. Het is te zien ook aan de manier van schilderen. Met fel-gesmeerde vegen en klodders – maar hoe raak! – zijn die boomen opgebouwd ; het landschap staat daaromheen, met enkele breede penseel-streken aangegeven. Het behaagzieke, het poes-lieve, dat maar al te vaak hindert in zooveel schilderijen met bloeiende boomen, die langs de tentoonstellingswanden hangen, is hier volkomen afwezig. Bij Zandleven is het niet allereerst de blijheid van de lente, die tot beelding wordt gebracht, maar weer het groote, mooie wonder van den boom uit welks naakte takken deze blanke pracht ontluikt en van de bloesems, die wemelen en schitteren tegen de blauwe oneindigheid van de lucht. Het is per slot van rekening het wonder van het ieder jaar ontluikende leven, waartegenover de schilder staat met zijn eerbiedige verrukking.

Van Zandleven’s weinige groote landschappen staat mij als heel gaaf bij een golvend, pasomgeploegd land van rossige aarde met een paar eenzame boomen achter elkaar en links in de verte een huisje. Hierin trof mij diezelfde verrukking, dat opgaan in de natuur, al vind ik over het algemeen deze land-schappen niet de meest persoonlijke uiting van hem. Een uitzondering maak ik echter voor zijn Zandstuivingen, die van een eigen kijk getuigen. Behalve het krachtige uitbeelden van het barre, woeste van zulk een landschap, treft hierin de prachtige opbouw in kleur der achter en naast elkaar schuivende zandvlakten met hun teere overgangen van kleur- en licht-wisselingen.

Dat voor iemand als Zandleven ook het intiem-levend schoon van huizen en muurtjes spreekt, is begrijpelijk, en ook, dat hij niet het „pittoreske” zoekt, de uiterlijke aardigheid van huizen-gevalletjes, die verlevendigd moeten worden door wat handig er in gezette figuur tj es, en evenmin het romantische van oude bouwvallen. Het is hem te doen om de ziel van de dingen. Zie b.v. het „Poortje”(1920). Langs een ouden muur van zware baksteen, restant uit vroeger eeuwen, door een oud, verweerd en vergrauwd poortje zien we aan den overkant van een peuterig straatje het raam van een klein burgerhuisje. Verdiept men zich geduldig hierin, dan begint dit alles te spreken. Dan worden die zware baksteenen teekenen van een ruimer royalen tijd, die verging en vergeten werd en het nette, geestelooze raam van het burgerhuisje zegt mij dan, hoe daar een pieterig-netjes, kleintjes-braaf burgergezin woont aan het stille straatje met ongemakkelijke keien, waar men den weerklank van elk schaarsch geluid tegen de huizen hoort vergaan. Als duidelijk en geestig staal van Zandlëven’s waarnemen is hier gereproduceerd het „Muurtje te Kootwijk” (1920). Het is niets dan muur, niets dan steenen naast elkaar met de geschiedenis der eeuwen, de verschillende bogen, in den loop der tijden ontstaan en weer dichtgemetseld. Elke steen is nauwkeurig geschilderd, het doek zou als studiemateriaal kunnen dienen voor een kunsthistoricus, die deze kerk eens wil bestudeeren. En toch is het méér en beter. Waarom? Ik kan het niet onder woorden brengen, wáarom het mij als een kunstwerk aandoet. Het kan zijn, dat het rhythme dezer steenen, dezer elkaar versnijdende bogen, dat het gamma van zeer fijne kleurnuancen Zandleven ontroerde en dat ik deze ontroering navoel. Is dit het geval, dan staat hij dichtbij Mondriaan’s visies van enkele jaren geleden, die ook op muren met steenen geleken en die ook uitbeelding waren van een zeker rhythme, al was het Mondriaan geenszins om het begrip „muur” te doen.

Aan zijn stillevens werkt Zandleven zeer lang, maanden vaak ; het is dan ook duidelijk te zien, hoe doorwerkt zij zijn. Toch werkt hij er nooit aan, zonder er volkomen „in” te zijn. Al zou men het afleiden uit de met zooveel zorg weergegeven realiteit, toch is het hem om die realiteit niet te doen, maar tracht hij weer te geven, hoe hij van elk ding de eigen ziel, het eigen wezen voelt. Ik wil niet zeggen, dat dit doel altijd wordt bereikt en dat ik altijd over de realiteit heen kan, maar toch heeft Zandleven in zijn stillevens prachtige dingen gemaakt, zeer gave uitbeeldingen,van dát, waarom een stilleven belangrijk is : het leven der doode voorwerpen.

* * *
En nu rest ons de vraag ; wat is de beteekenis van den schilder Zandleven voor onzen tijd, en voor de ontwikkeling der schilderkunst? Zandleven is geen revolutionair, die een nieuw tijdvak der schilderkunst inluidt. Hij is meer degene, die in het bestaande tijdvak op een eigen wijze uiting geeft aan wat onzen tijd beweegt. Zijn verdienste is daarbij, dat hij zoo volkomen eerlijk zijn eigen weg volgt, dat hij in dezen tijd van vormen-cultus en geschilderde logica de eerlijke bleef, die zich geeft, zooals hij is, een natuurkind, voor wien niets heerlijkers is dan die natuur te bezingen en zijn eigen rijke gevoelsleven uit te storten in zijn werk, dat voor ons belangrijk is, omdat het ons die verrukking doet navoelen.

Dat Zandleven over een groot technisch kunnen beschikt, blijkt duidelijk uit zijn werk en ook in zijn techniek heeft hij iets eigens, dat hem dadelijk doet herkennen.

Toen hij zijn eerste schildersjaren doorworstelde, maakte hij ter verpoozing des avonds wel eens met krijt romantische teekeningen van sprookjesachtig gebeuren, vaag-omlijnd, met geheimzinnige donkerten en klaarten. De neiging naar het mystieke bleef hem bij, zij loopt als een fijne ader door al zijn later werk.

Hoe deze vijftiger zich verder zal ontwikkelen? Ik weet het niet, maar ik vertrouw, dat iemand, die werkt als hij, voor onze schilderkunst nog veel zal bijdragen, dat ook voor later zijn waarde zal behouden.

Zoekresultaten

Klik op de afbeeldingen voor meer informatie

Website – Zoek Kunstenaar

Deze website maakt gebruik van cookies. Wij plaatsen functionele en analytische cookies om deze website goed te laten functioneren en het gebruik ervan op privacy vriendelijke wijze te meten en te analyseren. Hier kunt u meer lezen over ons cookie en privacy statement . Je acepteer de cookie instellingen door op de akkoord button te klikken.